Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW4005

Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505224/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; hierna: de Minister) appellant een tegemoetkoming toegekend voor schade.


Uitspraak

200505224/1. Datum uitspraak: 26 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/100 van de rechtbank Breda van 9 juni 2005 in het geding tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; hierna: de Minister) appellant een tegemoetkoming toegekend voor schade. Bij besluit van 10 november 2000 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 november 2001 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 september 2002 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 november 2000 vernietigd. Bij besluit van 3 december 2003 heeft de Minister, voor zover hier van belang, het door appellant gemaakte bezwaar voor zover het de consumptieaardappelen betreft ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. ing. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, en mr. G. Sebus, zijn verschenen. Voorts is J. Neele, werkzaam bij Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, als deskundige voor de Minister gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), die op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 van toepassing is verklaard, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de teeltplanschade.    Ingevolge artikel 9 van de op de Wet gebaseerde Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling) bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming in de teeltplanschade 65% van het schadebedrag.    In de Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van de Regeling (Stcrt. 1998, 208, blz. 9) (hierna: de Beleidsregels) heeft de staatssecretaris bekend gemaakt welke grondslagen worden gehanteerd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende teeltplanschade. In de bijlage bij de Beleidsregels is ter berekening van de voor een tegemoetkoming in aanmerking komende teeltplanschade voor consumptie-aardappelen een normbedrag van ƒ 9.180,00/€ 4.165,70 per hectare opgenomen. Blijkens de toelichting bij de Beleidsregels wordt met het normbedrag weergegeven de gemiddelde (bruto) opbrengst per ha. of m² die in de betreffende productcategorie naar alle verwachting zou zijn behaald indien er geen schade zou zijn opgetreden door de wateroverlast. Daarbij is uitgegaan van de meest recente KWIN-gegevens (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw) waarin de voortschrijdende gegevens over de in de afgelopen drie jaar gerealiseerde productie zijn samengevat. 2.2.    In de uitspraak van 18 september 2002 (nr. 200106074/1) heeft de Afdeling met betrekking tot de onderhavige zaak overwogen dat niet is gebleken dat de norm voor consumptieaardappelen in de bijlage bij de Beleidsregels op zich onjuist is of dat de Beleidsregels in zoverre anderszins in strijd zijn met het recht. Toepassing van deze norm komt echter in strijd met artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet, als appellant aannemelijk kan maken dat zijn productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van de bedrijven waar de gegevens van de KWIN op zijn gebaseerd, dat de norm niet aansluit op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door hem geteelde consumptieaardappelen. 2.3.    Appellant stelt dat de door hem gehanteerde teeltmethode op het punt van de vruchtwisseling afwijkt van de aan de norm ten grondslag liggende gegevens en teeltmethode. Appellant is in 1998 gestart met de teeltmethode om één keer per zes à zeven jaren consumptieaardappelen op een perceel te telen, waarmee hij een hogere opbrengst per hectare beoogt te krijgen dan met de standaardmethode van éénmaal per vier jaar. Omdat appellant pas in 1998 is gestart met deze teeltmethode, heeft hij geen historische gegevens kunnen overleggen op grond waarvan de Minister kan vaststellen dat zijn productiemethode zodanig afwijkt, dat afwijking van de norm voor consumptieaardappelen gerechtvaardigd is. 2.4.    Appellant heeft ter onderbouwing van zijn betoog, dat de door hem gebruikte productiemethode een beduidend hogere opbrengst oplevert, een drietal rapporten van de door hem ingeschakelde taxateur J.J.M. Roks, schade-expert en beëdigd taxateur te Bergen op Zoom (hierna: Roks), overgelegd. Tevens is hij door de Minister in de gelegenheid gesteld om, bij gebreke van gegevens over de drie voorgaande jaren, aan de hand van de - inmiddels beschikbare - omzetgegevens over de drie jaren volgend op het schadejaar aannemelijk te maken, dat zijn productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van de bedrijven waarop de gegevens van de KWIN zijn gebaseerd, dat de KWIN-normen niet aansluiten op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door hem geteelde aardappelen. 2.5.    In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie van de Minister, dat geen aanleiding bestaat om van de norm af te wijken, niet onjuist is. Appellant heeft hiertoe betoogd dat de schade aan de hand van de rapporten van Roks - waaruit een aanmerkelijk hogere te verwachten opbrengst naar voren komt dan de KWIN-norm - had moeten worden berekend en dat een periode van drie jaar voor het vaststellen van een gemiddelde opbrengst per jaar niet representatief is omdat de resultaten per jaar daarvoor teveel fluctueren. Ter zitting heeft appellant hier aan toegevoegd dat de door de Minister gehanteerde KWIN-norm volgens hem niet is gebaseerd op drie maar op vijf aan het schadejaar voorgaande jaren. 2.6.    Hetgeen appellant eerst ter zitting met betrekking tot de KWIN-norm heeft aangevoerd, is niet eerder in de procedure naar voren gebracht. Niet valt in te zien dat hij dat niet eerder kon doen. Deze beroepsgrond dient hier derhalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven.    Met de door appellant aangeleverde productiegegevens over de jaren 1999, 2000, 2001, waaruit blijkt dat de gerealiseerde inkomsten in die jaren gemiddeld beduidend minder zijn geweest dan de KWIN-norm van ƒ 9.180,00/€ 4.165,70 per hectare, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de in de rapporten van Roks opgevoerde hogere opbrengsten reëel zijn, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen. Evenmin heeft appellant hiermee aannemelijk gemaakt dat hij met de door hem gehanteerde productiemethode een significant hogere opbrengst heeft behaald, welke een afwijking van de norm zou rechtvaardigen. Nu de KWIN-norm juist vanwege de jaarlijks fluctuerende opbrengsten is gebaseerd op een periode van meer dan één jaar, heeft de Minister ten aanzien van de productiemethode van appellant in redelijkheid, nu gegevens over een periode voorafgaand aan het schadejaar niet beschikbaar zijn, in dit geval een periode van drie jaar volgend op het schadejaar als grondslag kunnen nemen voor de berekening van de verwachte gemiddelde opbrengst per jaar. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de conclusie van de Minister, dat geen aanleiding bestaat om van de norm af te wijken, niet onjuist is. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006 47-420.